De Woningwet van 1901
In de 19de eeuw nam de bevolking vooral in de steden snel toe. Daarom moesten er steeds meer huizen gebouwd worden. Voor arbeiders waren deze nieuwe huizen vaak van een slechte kwaliteit. Arme mensen woonden zelfs in nog slechtere woningen, vaak met z'n tienen op één kamer.
Er waren wel regels voor het bouwen van nieuwe woningen, maar deze werden niet altijd nageleefd. Bouwers vonden het belangrijker om winst te maken dan om zich aan de regels te houden. Om dit tegen te gaan, voerde minister Goeman Borgesius in 1901 de Woningwet in. Deze woningwet hield in dat als men een huis wilde bouwen, men een bouwvergunning moest aanvragen op het stadhuis. Ook kon het gemeentebestuur vanaf nu woningen onbewoonbaar verklaren. Vooral in het oude deel van Scheveningen (rondom de Keizerstraat) werden veel woningen onbewoonbaar verklaard en later afgebroken. Zo kwam er ruimte voor nieuwe, goede huizen. Voor de bewoners die weg moesten uit hun huisjes, bouwde de gemeente de wijk Duindorp.
Als gevolg van de woningwet kwam in 1906 de ‘gemeentelijke bouw- en woonverordening’ tot stand. Daarin was geregeld waaraan een bouwer moest voldoen. Een voorbeeld: de bouwhoogte langs een straat mocht niet meer zijn dan anderhalf maal de breedte van de straat. Een ander voorbeeld: iedere nieuwe woning moest zijn voorzien van een watercloset (wc).