Drie standen
In de Middeleeuwen was de samenleving verdeeld in drie groepen, die we standen noemen. De eerste stand was de geestelijkheid. De mensen in deze groep werden ook wel ‘zij die bidden genoemd’. Dit waren namelijk mensen die zich bezig hielden met het geloof: de bisschoppen, monniken en priesters. Aan het hoofd van de kerk stond de paus.
De tweede stand was de adel: dit waren de koning en zijn belangrijkste mensen. Deze stand werd ook wel ‘zij die vechten’ genoemd, want dat volgens de mensen in de Middeleeuwen de belangrijkste taak van een edelman: het beschermen van het land en de kerk tegen vijanden.
De laatste stand was de allergrootste. Als je geen edelman of geestelijke was, dan was behoorde je tot ‘zij die werken’. Dit waren bijna allemaal boeren. Het leven van de boer was zwaar, je moest hard werken en je had weinig vrijheid. Het land waar je op werkte, was niet van jou. Het was van een edelman, of van een kerk of een klooster.
De eerste twee standen waren allebei belangrijke standen, maar als boer had je niks te zeggen. Dat kun je zien aan een oorkondeEen geschreven bewijs van een afspraak. uit 726. Bisschop Willibrord schenkt stukken land en een kerk aan een klooster. Deze stukken land had hij eerst van mensen uit de tweede stand gekregen, van edelen uit de omgeving en van Pepijn van Herstal, de vader van Karel Martel. Maar hij gaf niet alleen het land aan een klooster: hij gaf ook de boeren op dat land aan het klooster. Deze boeren waren aan de grond verbonden, ze mochten niet zomaar verhuizen. Dit soort boeren noemen we horigen.